Auteur: Romée Reitsma
In een echtscheidingsconvenant is vastgelegd dat de man in geval van uittreding uit de maatschap waar hij werkzaam is, een bepaald percentage van zijn goodwill aanspraken aan de vrouw zal vergoeden.
De vrouw vraagt in april 2008 een aantal jaarstukken en belastingaangiften van de vennootschappen van de man op. Deze worden in juni 2008 toegestuurd. Daarbij wordt de vrouw mede geïnformeerd over een vervroegde uitkering aan de man (groot EUR 600.000) van een deel van de uittredersgoodwill in het kader van een herstructurering van eerder bedoelde maatschap. Op 19 augustus 2008 vindt een bespreking plaats tussen partijen, waarna aanpassingen zijn gemaakt in het echtscheidingsconvenant.
Begin januari 2017 start de vrouw een gerechtelijke procedure en vordert zij een verklaring voor recht dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar, nu hij heeft verzwegen dat hij ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant een goodwillaanspraak had van EUR 1.725.000 en daarvan omstreeks 1 januari 2005 een bedrag van EUR 600.000 was uitgekeerd. Door die verzwijging – waarvan de vrouw eind 2013 op de hoogte raakte – heeft verdeling conform het echtscheidingsconvenant niet plaatsgevonden. De vrouw vordert schade op te maken bij staat.
De rechtbank en het gerechtshof wijzen de vorderingen van de vrouw af, op de grond dat deze zouden zijn verjaard. Het gerechtshof overweegt dat de vrouw op 19 augustus 2008 bekend was met de herstructurering van de maatschap van de man, als ook met de omstandigheid dat de man een voorschot op zijn goodwillaanspraken van EUR 600.000 heeft ontvangen. Uit deze informatie had de vrouw redelijkerwijze kunnen en moeten begrijpen dat de man naast het voorschot, nog meer goodwillaanspraken had, aldus het gerechtshof.
De vrouw klaagt in cassatie onder meer dat het gerechtshof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van een objectieve maatstaf waar het betreft het bekendheidsvereiste als bedoeld in artikel 3:310 BW. Deze klacht is terecht opgeworpen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, aldus worden opgevat dat het gaat om daadwerkelijke bekendheid. Een enkel vermoeden van schade of welke persoon daarvoor aansprakelijk is, volstaat niet. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door een tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn gaat lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. Deze zaak maakt evenwel duidelijk dat het bestaan van subjectieve kennis niet al te snel mag worden aangenomen.
HR 22 april 2022 ECLI:NL:HR:2022:627