Auteur: Romee Reitsma
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 13 juni 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1923
In deze uitspraak geeft het hof onder meer een oordeel over de buitengerechtelijke ontbinding van een agentuurovereenkomst op grond van artikel 6:265 BW. De principaal is volgens de agent tekort geschoten in de nakoming van haar verplichting facturen te sturen van directe en indirecte orders in het exclusiviteitsgebied van de agent en om over deze orders commissie te betalen. Om deze reden is de agent overgegaan tot buitengerechtelijke ontbinding, althans beëindiging, van de samenwerking met de principaal (voor de resterende looptijd van de overeenkomst). De agent vordert dat de principaal eerdergenoemde verplichtingen alsnog nakomt, als ook schadevergoeding. De principaal is van mening dat de agent de agentuurovereenkomst niet op juiste wijze heeft beëindigd en vordert (ook) schadevergoeding.
Waar het betreft de beoordelingsmaatstaf voor een beroep op ontbinding op grond van artikel 6:265 BW, oordeelt het hof als volgt.
Naast de (specifieke) ontbindingsregeling van artikel 7:440 BW is ook de algemene regeling voor ontbinding, als opgenomen in artikel 6:265 BW, op de agentuurovereenkomst van toepassing. Artikel 7:440 BW bepaalt dat de kantonrechter op verzoek van een der partijen de agentuurovereenkomst kan ontbinden (i) op grond van omstandigheden die een dringende reden opleveren (in de zin van artikel 7:439 lid 2 BW) en (ii) in geval van een verandering van omstandigheden welke van dien aard is dat de billijkheid eist dat aan de overeenkomst dadelijk of na korte tijd een einde wordt gemaakt. Artikel 6:265 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst (geheel of gedeeltelijk) te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. De vraag rijst hoe deze regelingen zich tot elkaar verhouden.
Het hof oordeelt dat voor de toepassing van de gewone ontbindingsregeling van artikel 6:265 BW, vanuit het oogpunt van bescherming, dezelfde eisen gelden als voor ontbinding op grond van artikel 7:440 BW. Niet iedere tekortkoming geeft een partij dus de bevoegdheid de agentuurovereenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden. Zouden de eisen van artikel 7:440 BW niet in acht worden genomen, dan zou een beroep op artikel 6:265 BW afbreuk kunnen doen aan de bijzondere bescherming die de wetgever met de agentuurregeling heeft willen bieden. Dat mag niet het resultaat zijn van samenloop van deze twee regelingen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter in eerste aanleg terecht heeft beoordeeld of het beroep op ontbinding op grond van artikel 6:265 BW de toets aan artikel 7:440 BW kan doorstaan in die zin dat sprake is van omstandigheden die een dringende reden opleveren in de zin van artikel 7:439 lid 2 BW. Het hof oordeelt ook dat het verstrekken van informatie aan de agent en het betalen van commissie verplichtingen zijn die het hart vormen van de agentuurovereenkomst. Het hof concludeert dat de principaal is tekort geschoten in deze verplichtingen, deze bovendien in verzuim verkeert en dat er een dringende reden voor een beroep op ontbinding van de agentuurovereenkomst bestaat.