Partijdigheid van de rechter

Auteur: Willemijn van den Berg

Art. 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’) waarborgt het recht op een eerlijk proces. Onderdeel hiervan is het recht op behandeling van de zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.

In de onderhavige zaak hebben eisers zich in cassatie op het standpunt gesteld dat één van de raadsheren van het hof dat een voor hen negatieve uitspraak had gewezen niet voldeed aan het vereiste van onpartijdigheid. Zij voerden daartoe (kort gezegd) aan dat deze raadsheer eerder als voorzitter van een arbitraal college was opgetreden waarin ook de echtgenote van de bestuursvoorzitter van de wederpartij (GSP) zitting had.

De Hoge Raad oordeelde dat een partij, op grond van feiten en omstandigheden die haar pas na de rechterlijke beslissing bekend zijn geworden, een aan haar openstaand rechtsmiddel kan aanwenden om die beslissing aan te vechten op de grond dat de onpartijdigheid van de rechter(s) ontbrak. In cassatie geldt dan niet het vereiste van art. 419 lid 2 Rv, te weten dat de feitelijke grondslag van de cassatiemiddelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en de stukken van het geding (r.o. 3.1.2).

Echter, de Hoge Raad achtte de aangevoerde omstandigheden onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat er sprake was van een gebrek aan onpartijdigheid. Hiertoe herhaalt de Hoge Raad de overweging uit eerdere rechtspraak dat “een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij dienaangaande bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.” (r.o. 3.1.3).

Uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad blijkt dat er wel vrees voor partijdigheid bestond in de situatie dat:

  • de partijdeskundige van de wederpartij, tezamen met één van de raadsheren van het hof dat over de zaak had geoordeeld, lid was geweest van de pachtkamer van het hof en ook samen arresten hadden gewezen. Hierbij was mede van belang dat het hof had geoordeeld dat met de gevorderde kosten van de partijdeskundige ruimhartig moest worden omgegaan (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, r.o. 3.3).
  • één van de raadsheren van de belastingkamer van het hof voorafgaand aan zijn benoeming werkzaam was geweest bij de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst (in een zaak waarin het ging om de beoordeling van een dergelijke constructie) (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, r.o. 2.3.2 en 2.3.3).

Geen sprake van een gebrek aan onpartijdigheid was er in de situatie dat:

  • de voorzitter van de behandelend (belasting)kamer eerder als voorzitter was opgetreden in andere zaken waarin ten aanzien van dezelfde fiscale constructie in het nadeel van de belastingplichtige was beslist ((HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, r.o. 2.2.2).
  • de rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van een der partijen heeft genomen (HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, r.o. 3.3).

Tot slot is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het feit dat een partij eerder in de procedure een wrakingsverzoek heeft gedaan, er niet aan in de weg staat dat deze partij in een hogere instantie aanvoert dat een uitspraak niet in stand kan blijven wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, r.o. 3.2, HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, r.o. 3.2).

ECLI:NL:HR:2022:1933