Niet-ontvankelijkheid in verzet leidt niet zonder meer ook tot niet-ontvankelijkheid in reconventie

Auteur: Romée Reitsma

Zowel de kantonrechter als het gerechtshof hadden de opposant van een verstekvonnis niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet wegens overschrijding van de verzettermijn. Omdat opposant in het exploot van verzet tevens een vordering in reconventie had ingesteld, deed zich de vraag voor welke gevolgen de niet-ontvankelijkheid in het verzet heeft voor de vordering in reconventie.

De Hoge Raad overweegt allereerst dat het exploot van verzet op grond van art. 147 lid 1 Rv heeft te gelden als conclusie van antwoord. Daarbij kan een vordering in reconventie worden ingesteld (art. 146 lid 2 Rv). Als het exploot niet wordt uitgebracht binnen de verzettermijn en de betrokken partij op die grond in haar verzet niet-ontvankelijk wordt verklaard, brengt dat niet alleen mee dat de instantie in conventie niet wordt heropend, maar ook dat het exploot van verzet in zijn functie van conclusie van antwoord te laat is.

Dat betekent evenwel niet dat de in het exploot reconventioneel geformuleerde vordering niet kan worden beoordeeld. Indien de betrokken partij te kennen geeft dat zij – ingeval van niet-ontvankelijkheid in het verzet – toch beoordeling van haar vordering wenst, kan het exploot worden aangemerkt als een gewone dagvaarding, die een nieuwe procedure inluidt.

Dat opposant, bij niet-ontvankelijkheid in het verzet, toch beoordeling van de in reconventie geformuleerde vorderingen wenste, had het hof in deze zaak echter niet vastgesteld. Om die reden vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof en doet de zaak vervolgens zelf af.

HR 22 april 2022 ECLI:NL:HR:2022:585