Verzoek om voorlopig getuigenverhoor

Auteur: Katinka Becker

Een voorlopig getuigenverhoor kan van belang zijn bij de afweging om een civiele procedure te starten. Het verhoor kan bijdragen aan een inschatting van de proceskansen, of het kan voorkomen dat bewijs verloren gaat. Voordat een zaak aanhangig is, kan op verzoek van iedere belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen. In beginsel wordt het verzoek door de rechter toegewezen, mits aan de vereisten uit artikel 187 lid 3 Rv is voldaan (en behoudens de afwijzingsgronden). De verzoeker dient onder andere de aard en het beloop van de vordering te vermelden alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. In de twee uitspraken van 15 juli 2022 wordt ingegaan op die vereisten en heeft de Hoge Raad vastgesteld dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de inhoud van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor.

1. Hoge Raad, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105

In de eerste zaak stelt een man (hierna: de Verzoeker) dat hij door middel van verjaring een stuk terrein achter zijn pand in eigendom heeft verkregen. Echter is omstreeks 2015 verweerster begonnen met de ontwikkeling van een woningbouwproject op onder meer het terrein van de Verzoeker. In verband daarmee heeft de Verzoeker een zienswijze ingediend waarin hij zich heeft beroepen op de verkrijging van het terrein door verjaring. Volgens de Verzoeker is in overleg met de wethouder van de gemeente en de verweerster een afspraak tot stand gekomen waarbij hij aanspraak maakt op een kleinere oppervlakte van het terrein achter zijn pand (de zogenaamde spie grond) waarbij verweerster de toezegging heeft gedaan om voor haar rekening de garagemuur te verplaatsen. Vervolgens blijkt dat de gemeente de door Verzoeker gestelde afspraak over de spie grond niet heeft verwerkt in het ontwerp bestemmingsplan, waardoor aan de verweerster een omgevingsvergunning is afgegeven die uitgaat van de kadastrale grens zoals deze voor de afspraken is vastgesteld. De Verzoeker verzoekt om een voorlopig getuigenverhoor om duidelijkheid te verkrijgen over de afspraken tussen hem, verweerster en de gemeente. De rechtbank wijst het verzoek af en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Volgens het hof heeft de Verzoeker het verzoek niet voldoende duidelijk en concreet gemaakt. Onvoldoende is duidelijk gemaakt wat volgens de Verzoeker de aard en het beloop van de vordering was en op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou moeten hebben. Ook is het huidige belang van de Verzoeker onduidelijk gebleven. De Verzoeker heeft namelijk zijn pand aan een derde verkocht en het is voor het hof onduidelijk of de spie grond onderdeel was van de door de Verzoeker gesloten verkoopovereenkomst. Aldus heeft het hof besloten dat het verzoek niet aan de daaraan in de wet gestelde eisen uit artikel 187 lid 3 Rv voldeed.

Het middel in cassatie richt zich vervolgens tegen het oordeel van het hof dat het verzoek onvoldoende duidelijk en concreet is. Het onderdeel klaagt dat het hof ofwel te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht dan wel de beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het hof bij dat oordeel onvoldoende heeft toegelicht waarom de Verzoeker niet aan deze stelplicht heeft voldaan. Volgens de Hoge Raad getuigt de uitspraak van het hof van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor. Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de Verzoeker niet aan de in dit kader te stellen eisen heeft voldaan. Daarnaast is het belang van de Verzoeker voldoende duidelijk. De klacht slaagt dus en de Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst het geding naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.

2. Hoge Raad, 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112

De tweede zaak gaat over een zakelijke relatie tussen een zakenman (hierna: de Verzoeker) en Credit Europe Bank N.V. (hierna: de CEB). De Verzoeker is op verzoek van de CEB als aandeelhouder, bestuurder en/of adviseur betrokken geweest bij verschillende bedrijven. De CEB heeft meermaals leningen verstrekt aan deze bedrijven ten behoeve van bijvoorbeeld de aankoop van een staalfabriek en een aantal schepen. Op enig moment stelt de Verzoeker dat er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen hem en de CEB. De Verzoeker stelt dat hij zijn verplichtingen uit deze overeenkomst is nagekomen, maar dat de CEB dit niet heeft gedaan. Als gevolg daarvan stelt de Verzoeker recht te hebben op schadevergoeding. De Verzoeker wenst met een voorlopig getuigenverhoor de afspraken die zouden zijn overeengekomen te bewijzen. De afspraken zouden volgen uit een bespreking die heeft plaatsgevonden tussen de Verzoeker en twee leden van de raad van commissarissen van de CEB. Van dat gesprek zijn handgeschreven aantekeningen gemaakt.

De rechtbank wijst het verzoek af en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Op basis van art. 186 Rv in verbinding met 166 lid 1 Rv is het allereerst vereist dat de verzoeker feiten heeft gesteld en daarvan bewijs heeft aangeboden dat door de wederpartij is betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die verzoeker meent te hebben. In casu moet het gaan om feiten die kunnen leiden tot bewijs van de totstandkoming van de gestelde overeenkomst. De CEB betwist de aantekeningen niet, maar zij betwist wel de gevolgtrekking dat de overeenkomst tot stand is gekomen. Of de door de Verzoeker gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, is een vraag die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord. Volgens het hof is een voorlopig getuigenverhoor voor een dergelijk doel niet bestemd. De Verzoeker heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door de CEB zijn betwist en die al dan niet in samenhang met de genoemde feiten het bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst kunnen opleveren. Daarnaast stuit het verzoek volgens het hof af, omdat de Verzoeker niet voldoende belang heeft bij het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor.

De Hoge Raad beslist dat het hof aan de inhoud van het verzoek te strenge eisen heeft gesteld. Dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, brengt op zichzelf niet mee dat de Verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. Het voorlopig getuigenverhoor dient er juist voor om de context van de gemaakte afspraken helpen te onderzoeken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst het geding naar het hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.