Een handelsrelatie kwalificeert al snel als agentuur

Auteur: Romée Reitsma

Rechtbank Rotterdam 31 maart 2022 – verleende consultancy diensten kwalificeren als agentuur; de regels ten aanzien van betaling van een klantvergoeding zijn van bijzonder dwingend recht en hebben voorrang ook indien voor de toepassing van een ander rechtsstelsel dan Nederlands recht is gekozen.

Op 1 juni 2017 komt een overeenkomst tot stand tussen een Contractor die consultancy en verkoopdiensten verleent (hierna: de ‘contractor’) en een Canadese onderneming die zich richt op het ontwikkelen van software voor bevoorrading en facturering aan multinationals (hierna: de ‘principaal’). In de overeenkomst is de volgende functieomschrijving opgenomen: ‘The consultancy services that Contractor agrees to perform are the duties and deliverables of a Vice President of Sales for [principaal], reporting to [person C], VP & Managing Director EMEA & APAC’. De contractor had recht op een vast salaris per jaar en een aanvullende vergoeding zoals uiteengezet in een Sales Incentive Plan. In dit plan waren de voorwaarden opgenomen op grond waarvan de contractor jaarlijks aanspraak kon maken op commissions (of provisie). Op 6 november 2020 zegt de principaal de overeenkomst met de contractor, conform de overeengekomen beëindigingsregeling, op.

De contractor start een procedure tegen de principaal en vordert onder meer betaling van een goodwillvergoeding (ook wel klantvergoeding). De contractor legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de handelsrelatie tussen partijen kwalificeert als een agentuurovereenkomst, reden waarom de contractor recht heeft op een klantvergoeding.

De kantonrechter gaat mee in het betoog van de contractor en overweegt daartoe het volgende.

Op grond van artikel 7:428 lid 1 BW is de agentuurovereenkomst een overeenkomst waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn.

Vast staat dat de contractor een beloning kreeg voor de werkzaamheden die hij uitvoerde voor de principaal, te weten een vaste beloning en een variabele beloning op basis van het Sales Incentive Plan. De kantonrechter volgt de principaal niet in haar stelling dat geen sprake kan zijn van een agentuurovereenkomst, omdat een deel van de beloning die de contractor ontving voor diens werkzaamheden een vaste beloning was.

De kantonrechter concludeert hiernaast dat de contractor heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen klanten en de principaal. De contractor was verantwoordelijk voor (het relatiebeheer van) één account van de principaal, waar twee bedrijven onder vielen. Met de betreffende bedrijven werden periodiek deelovereenkomsten gesloten voor (sub)projecten (upselling), welke door de contractor werden uit onderhandeld en door de tekeningsbevoegde van de principaal werden getekend. De contractor ontving (deels) commission (op basis van het Sales Incentive Plan 2019) voor zijn betrokkenheid bij het tot stand komen van de deelovereenkomsten. De kantonrechter is van oordeel dat het binnenhalen van deelovereenkomsten binnen een bestaand account onder het bemiddelen bij de totstandkoming van overeenkomsten valt in de zin van artikel 7:428 lid 1 BW (en dat dit wetsartikel niet alleen ziet op het binnenhalen van nieuwe klanten). De kantonrechter gaat niet mee in het betoog van de principaal dat de contractor (ook) contracten beheerde van aan hem toegewezen accounts, dat accounts/overeenkomsten met klanten (via private aanbestedingen) werden gegund, dat een heel team daarbij betrokken was en dat ook het hele team recht had op een commissie in geval een opdracht werd binnen gehaald. De kantonrechter oordeelt dan ook dat de rechtsverhouding tussen de contractor en de principaal kwalificeert als een agentuurovereenkomst.

Dat betekent dat de kantonrechter toekomt aan een beoordeling van de vordering van de contractor tot betaling van een klantvergoeding. Partijen waren overeengekomen dat op de tussen hen gesloten overeenkomst het recht van Ontario, Canada, toepasselijk was. De contractor betoogt dat waar het betreft de klantvergoeding niet voorbij kan worden gegaan aan de Europese Agentuurrichtlijn en dwingendrechtelijke nationale regels. Dit nu deze regels van doorslaggevend belang zijn voor het beschermingsniveau van de handelsagent en daarom van bijzonder dwingend recht zijn en voorrang hebben op (in dit geval) het gekozen Canadese recht. De kantonrechter gaat hierin mee en kent een klantvergoeding toe berekend aan de hand van het bepaalde in artikel 7:442 BW (welk artikel het resultaat is van de implementatie van de eerdergenoemde richtlijn).

ECLI:NL:RBLIM:2022:2547